|
Ik heet Machiel Gobets en ik sta met bloemen bij Artis. Vaak vragen
ze mij:„Waarom heb je een nummer op je arm?” en dan zeg ik maar dat
het mijn telefoonnummer is. Maar nu ik binnenkort in Duitsland ga getuigen
tegen de oorlogsmisdadiger Erich Schemel wil ik toch mijn verhaal vertellen
over de negen concentratiekampen die ik heb overleefd. Dan zal men begrijpen
waarom ik elke morgen eerst even naar de Hollandse Schouwburg ga, om
daar bloemen neer te leggen |
|
Amersfoort - Vught - Moerdijk - Auschwitz/Birkenau
- Janina - Liebenrosen - Oraniënburg/Sachsenhausen - Mauthausen
- Gussen
|
Toen de S.S. in Birkenau
grote opruiming in de kampen ging houden werd hetsteeds gevaarlijker.
Elke dag kon de vernietigingsploeg ook bij ons opduiken. We wachtten dan
ook eigenlijk op het einde.
Bij de vreselijke angst voor de autos, die in de nacht zouden komen
aanronken, kwam nog de honger. Er was vrijwel geen eten meer, en je moest
wel heel erg bij de tijd zijn om je te handhaven. Op een nacht heb ik daarom
ingebroken in het levensmiddelenmagazijn. Een gewaagde onderneming, zo bleek
gauw, want onmiddellijk werden de schijnwerpers op mij gericht. Terwijl
de kogels me om de oren floten vluchtte ik terug naar de barak.
Naast ons kamp lag het Hongaarse. Dit bestond uit meisjes tot en met 21
jaar. Ze zagen er vreselijk uit, waren geheel kaalgeschoren en droegen haast
geen kleren. Op een morgen - en des morgens was het er altijd verschrikkelijk
koud - moesten zij zich allemaal uitkleden. Er werd geselecteerd en er gingen
er heel wat het crematorium in.
De volgende dag organiseerde ik wat kleding. Ik gooide het over
het draad, zodat er tenminste een paar geholpen zouden zijn. Het was ook
niet om aan te zien, al die in lompen gehulde meisjes. Het gevolg had ik
echter niet voorzien. Een paar meisjes stormden zo heftig toe, dat ze tegen
de draad vlogen en onmiddellijk de tweeduizend volt van de hoogspanning
door hun lichaam kregen. Ze waren op slag dood en bleven aan de draad hangen.
|
Zo zagen de gevangenen eruit. |
Russische kerst
De maanden verstreken en ik leefde nog steeds. De zomer was al lang voorbij
en het werd winter. En toen kwam die kerstavond, die me altijd bij zal blijven.
Midden in de nacht vielen er ineens bommen in het kamp. Ik werd uit mijn
bed geslingerd, en zo verging het ook de anderen. De bevrijding
flitste het door ons heen, maar dat was maar even. Want al spoedig werd
het duidelijk dat de Duitsers nog de baas waren. Ze haalden ons s
morgens weer uit de barak en stuurden de commandos 'weer aan het werk.
Maar de tocht naar ons werkterrein was ditmaal een heel aangename, want
toen we langs de SS-barakken kwamen zagen we hoe die volkomen in puin waren
gelegd. Honderden lijken van SS-ers lagen er verspreid. De Russen hadden
wel uiterst precies gemikt, want de gevangenenbarakken waren geheel intact
gebleven!
Hoe was dit mogelijk? vroegen we ons af. Het antwoord zou spoedig worden
gegeven, want twee dagen later haalde men twee Poolse blokoudsten uit hun
barak. Ze bleken door middel van geheime zenders een volledige kaart van
het kamp aan de Russen te hebben doorgegeven. Diezelfde avond werd het gehele
lager opgeroepen. De twee Polen zouden worden opgehangen en dat moesten
we allemaal zien. Ze werden boven op een stelling geplaatst met de stroppen
vlak bij hun hoofd.Toen las de kampcommandant de aanklacht voor en toen
dat gebeurd was vroeg hij de Polen of ze nog wat te zeggen hadden.
Lang leve Polen, riepen ze alle twee en toen verrichtte een
Duitse gevangene, een beroepsmisdadiger, de executie. Want zelf lieten de
SS-ers het vuile werk dikwijls graag aan anderen over. We moesten allen
toekijken en doodstil zijn. De minste beweging kon fataal zijn, want de
SS-ers stonden met de stenguns in de aanslag.
Op het vluchten wisten ze ook wel wat. Iedereen, die er vandoor wilde gaan,
werd neergeschoten, maar niet met één of twee kogels. Men
doorzeefde hem letterlijk en zette hem dan op een stoel bij de poort, zodat
hij daar diende als een afschrikwekkend voorbeeld voor degenen, die het
ook zouden willen proberen. Iedereen, die er langs kwam, moest het lijk
zien, want wanneer we de poort in- of uitgingen en het lijk in de stoel
rechts van ons zat, werd er Hoofden rechts gecommandeerd.
Op zekere dag hoorden wij plotseling schieten uit de richting van de crematoria.
We klommen op de barakken om te zien wat er aan de hand was en zagen een
crematorium in brand staan. Het bleek dat het Sonderkommando opstandig was
geworden. Ze hadden de zaak in brand gestoken en de SS-ers in het vuur gegooid.
Een groot aantal van de jongens wist te vluchten, maar ze werden natuurlijk
achterhaald. Op één na, die ze nooit meer gevonden hebben.
De vluchtelingen werden allen doorzeefd met kogels en feitelijk was hun
werk tevergeefs geweest, want er bleven nog SS-ers genoeg over en aan de
twee overgebleven ovens hadden de Duitsers meer dan genoeg om er de zestigduizend
man van het Krankenlager en het Quarantainelager in te vernietigen.
Weer kwam de angst terug, want nu moesten wij aan de beurt zijn. Ze zouden
ons heus niets na laten vertellen. Het was al zo ver dat de blokoudste zelf
de bevoegdheid had gekregen om te selecteren. Hij mocht bepalen wie er geschikt
was voor de gaskamer, en dat maakte onze levenskans nog veel geringer dan
vroeger. Elke minuut kon het met je gebeurd zijn, je hing van de stemming
van één man af.
Plotseling op een avond gebeurde het. We moesten allemaal aantreden. Ze
lieten ons een uur staan, en men zal begrijpen dat het een verschrikkelijk
uur was. Aan de ene kant ging de tijd veel sneller dan je wilde omdat je
bang was voor de dood, aan de andere kant hoopte je dat er snel een einde
zou komen aan dat zenuwslopende wachten.
Naar het crematorium
Toen we tenslotte moesten afmarcheren liepen we recht op het: crematorium
aan. Lang was ik ontkomen aan de dood, maar nu was het einde toch werkelijk
aangebroken, dacht ik. Zo dadelijk zouden de deuren opengaan. We zouden
wel geen handdoek en zeep krijgen. Wij hoefden niet om de tuin geleid te
worden, we wisten alles, en juist daarom mochten wij zeker niet blijven
leven. Mijn knieën knikten en al zei ik tegen me zelf Je kunt
maar éénmaal dood, de angst drong toch door in al mijn
botten.
Maar ik heb het toch al gezegd? Weer stond de engel achter me. We bleven
niet staan bij het crematorium maar liepen er voorbij en kwamen bij het
ontsmettingslager. Opnieuw was de dood me voorbij gegaan, al was de manier
waarop ze ons het lager insloegen wel van dien aard dat we eigenlijk net
zo lief dood wilden zijn.
In het ontsmettingslager moesten we alle kleren uittrekken. Tot onze stomme
verbazing kregen we allemaal burgerkleding. Ze laadden ons in treinen en
voerden ons weg. Wat ging er nu met ons gebeuren? We wisten het niet en
we waren te verdoofd om er lang over te denken.
Niet iedereen in het kamp was zo gelukkig. Het hele kamp moest leeg omdat
de Russen te dicht bij kwamen. Wie ziek was of niet lopen kon werd neergeschoten.
Zo roeiden ze alle bewoonsters van de ziekenbarak en van het Frauenlager
uit. Ze werden tegen de muur gezet en met mittrailleurkogels doorzeefd.
Mijn tante Gré werd niet geraakt. Zij liet zich vallen en deed of
ze dood was. Toen de Duitsers dachten dat ze iedereen hadden koudgemaakt
trokken ze terug en lieten Auschwitz-Birkenau over aan de Russen. Enkele
jongens, die zich in het lager hadden verscholen beleefden zodoende snel
de bevrijding.
Ik had er het lef niet voor gehad weer in zo'n rioleringsbuis te kruipen.
Want ik was veel te bang dat de Duitsers het hele kamp zouden opblazen.
Het is me nog een raadsel waarom ze het niet hebben gedaan, om alle sporen
uit te wissen. Ze moeten wel erg weinig tijd hebben gehad.
De naam was mooi
Het kleine plaatsje waar we naar toe werden gebracht had een mooie naam:
Liebenrosen Misschien dat men er in vredestijd werd getroffen door de geur
van bloeiende rozen, maar mijn herinneringen liggen toch echt op een ander
vlak. Het plaatsje lag tussen Cottbus en Berlijn, en het herbergde een verschrikkelijk
lager.
We kwamen er aan in januari 1945, tenminste dat geloof ik wel, want helemaal
zeker ben ik er niet van. Wat ik wel heel zeker weet is dat het een barre
winter was. Dat merkten we onmiddellijk toen we uit de veewagens werden
geladen en, in rijen opgesteld, de hevige kou moesten trotseren. Het duurde
drie-en-een-half uur voor ze ons van die marteling kwamen verlossen. Velen
van ons waren toen al bezweken. We waren danook uiterst verzwakt door voedselgebrek,
en de bijtende vrieskou was ons net te veel.
Het verhaaltje dat de kampcommandant ons na dat vreselijke appèl
kwam vertellen bevatte niets nieuws: we moesten hard werken. Dat was dus
het oude liedje, maar we wisten heus wel dat er altijd nog wel wat bijkwam.
Dat zagen we trouwens met eigen ogen, want terwijl de commandant stond te
praten werden enkele jongens in elkaar geslagen. Ze konden niet stil staan
van de kou en dat werd altijd zwaar gestraft. Orde moest er zijn!
Nog nooit in de jaren dat ik gevangen was, had ik zoveel sport moeten doen
als daar. Maar ik was nog jong en ik had een groot uithoudingsvermogen.
Dat was zo langzamerhand wel gebleken. De sport, die we bij dat eerste appèl
moesten doen, was ontzettend. Weer bezweken enkelen van uitputting, maar
dat was toch ook de bedoeling? Toen we in de barakken werden ingedeeld kwam
de klemmende vraag: Hoe zou de blokoudste zijn? Eigenlijk was
het natuurlijk geen vraag, maar je klampte je toch altijd weer aan strohalmen
vast. Die halm was er in mijn geval niet. De blokoudste was een beest van
een kerel, dat ontdekten we onmiddellijk. Toch kwamen we de eerste dag door
en er was gelukkig nog de nacht, waarin we weer iets van onze krachten konden
terugwinnen.
Verschrikking
Maar de volgende morgen stond een nieuwe verschrikking op het programma:
met 21 graden vorst moesten wij de barak uit om ons te wassen. We kwamen
er ook niet meer in. Eten en drinken (in zoverre je het die naam nog kon
geven) moest buiten gebeuren. Steeds opnieuw probeerden ze ons zo geestelijk
en lichamelijk kapot te maken, en bij velen lukte het. Bij ettelijken van
mijn kameraden zijn toen de voeten afgevroren. Het eten in de open lucht
was bijna een onmogelijkheid, want de handen waren stijf van de kou. Ik
ben niet lang in dat lager geweest, maar ik weet wel, dat er onnoemlijk
veel dodenzijn gevallen.
Wij werden die eerste morgen ingedeeld in arbeiderscommando's op een heel
groot terrein met bouwmaterialen. Ieder kreeg zijn eigen werk. In mijn commando
zaten alleen Grieken uit Sa-loniki, heel gevoelige mensen. Ze huilden als
kinderen en nog steeds hoor ik hun volksliedjes. Het was hartverscheurend
om te zien hoe zij als ratten stierven. De mensen waren er niet tegen opgewassen.
Je moest lichamelijk en geestelijk ook wel heel sterk zijn om de verschrikkingen
te doorstaan.
Elke morgen om zes uur werd er appèl gehouden. Dat duurde dan twee-en-een-half
uur en bijna steeds vroor het twintig graden of meer. Ik heb vele medegevangenen
naast me in elkaar zien zakken. Dan waren ze dood ook. Eten kreeg je vrijwel
niet, en je had er dan ook maar één toekomst. Gaskamers hadden
ze er niet eens nodig, de kou deed hetzelfde werk.
Net zo erg
Liebenrosen was maar een klein kamp, vergeleken met die andere. Maar de
uitroeiing ging er in verhouding even hard. Om de haverklap kwamen de SS-ers
de barak binnen. Ze gedroegen zich als beesten. Je zou een heel dik boek
nodig hebben om al hun mishandelingen op te schrijven, maar ik kan het niet.
Na al die jaren is het me nog onmogelijk daar gedetailleerd over te schrijven.
De zondag was een speciale dag. Dan kregen we luizencontrole. Spiernaakt
moesten we buiten aantreden, nog altijd in die verschrikkelijke koude. Je
vroeg je dan maar één ding af: wie moet dit uithouden? Er
waren natuurlijk wel gevangenen, die zich uit wanhoop verzetten. Maar dan
zagen we ze even later aan hun duimen bungelen. De SS liet nooit iets over
zijn kant gaan. Ze hadden strafmethoden genoeg en ze waren blij met elke
aanleiding om ze toe te passen.
Het kamp bestond hoofdzakelijk uit Grieken, Polen, Fransen en Hongaren.
In het werkcommando, waarin ik was ingedeeld, moest je heel hard werken
tot je er bij neerviel. Tien uur was de dagelijkse werktijd. Een halve liter
watersoep en een klein stukje brood vormden het rantsoen.
We teerden weg van de honger, maar toch zei je steeds maar tegen je zelf:
Volhouden. Vaak zakte de moed je in de schoenen, want de bevrijding
liet maar op zich wachten. Elke dag was er weer dat appèl, elke dag
weer moesten we twee-en-een-half uur in de kou staan zonder ons te mogen
bewegen. Er waren momenten, dat ik naar de dood verlangde om eindelijk rust
te krijgen, maar toch bleef ik volhouden.
Er begonnen geruchten de ronde te doen, dat het kamp afgevoerd zou worden.
Maar wat had je aan geruchten? Toch was het voldoende om door te blijven
vechten, en toen bleek dat de Russen inderdaad dichtbij waren leefde ik
nog steeds. Alles moest ontruimd worden. Lagerkommandant en blokoudste moesten
uitzoeken wie er met het transport mee mocht en wie niet. De laatsten werden
neergeschoten. Onder hen was een goed vriend van mij, Jopie Woudhuizen.
De beul liep mee
Weet u wat het zeggen wil om tien dagen te lopen op een stukje brood per
dag? Ons transport heette niet voorniets het dodentransport. Tweeduizend
man telden we toen we weggingen, op weg naar Oraniënburg. Je moest
ervoor zorgen steeds maar je ene voet voor de andere te zetten en vooral
niet achter te blijven. Lukte dat niet meer dan wachtte je een nekschot
uit het pistool van de SS-er Schemel. Hij liep er loerend naast en als er
één achter raakte haalde hij de trekker over.
|
Een verbrandingsoven. |
Zo, alweer een jood, zei hij dan grijnzend en liep verder,
op zoek naar nieuwe buit. Met de dood in de schoenen schuifelden we voorwaarts,
angstvallig er voor zorgend precies in het gelid te blijven. Tot we bij
die landweg kwamen, die ik me nog herinner. Hij haalde er zes jongens tussen-uit
en liet ze voor hem het bos inlopen. We hoorden zes knallen, en toen kwam
hij lachend teruglopen. Zo, joden, zei bij. harder lopen,
anders volgen er nog meer, Het hielp niet, dat we ons tempo nog verhoogden.
Telkens weer koos Schemel slachtoffers uit onze rijen, en het enige gunstige
in de hele zaak was nog, dat hij de enige was, die zo te keer ging.
Enige dagen lang ondersteunde ik een dokter, die heel moeilijk mee kon komen.
Tenslotte werd het toch te zwaar voor hem. Hij zag zijn einde naderen en
smeekte mij hem los te laten. Laat me, zei hij, anders
ga je er zelf ook aan. Ik was zelf ook erg verzwakt en ik had niet
meer de kracht mij te verzetten. Ik liet hem los en twee minuten later klonk
er een schot. Het was afge- lopen met de Hongaarse dokter Levi.
Die SS-er was pas 21 jaar. Nu heeft hij twee kinderen. Maar ik ga hem bij
het proces niet sparen, nog voor geen miljoen.
(Wordt vervolgd)