IK OVERLEEFDE NEGEN CONCENTRATIEKAMPEN
deel 3: Het inferno


uit: Haarlems dagblad, zaterdag 21 november 1964

Ik heet Machiel Gobets en ik sta met bloemen bij Artis. Vaak vragen ze mij:„Waarom heb je een nummer op je arm?” en dan zeg ik maar dat het mijn telefoonnummer is. Maar nu ik binnenkort in Duitsland ga getuigen tegen de oorlogsmisdadiger Erich Schemel wil ik toch mijn verhaal vertellen over de negen concentratiekampen die ik heb overleefd. Dan zal men begrijpen waarom ik elke morgen eerst even naar de Hollandse Schouwburg ga, om daar bloemen neer te leggen
Amersfoort - Vught - Moerdijk - Auschwitz/Birkenau - Janina - Liebenrosen - Oraniënburg/Sachsenhausen - Mauthausen - Gussen

Auschwitz was een verschrikking, dat hadden we al spoedig ontdekt. Verschillenden van ons gooiden zich tegen het onder stroom staande prikkeldraad, maar ik wilde proberen er door te komen. Juist door die sterke wil om te leven heb ik veel kunnen doorstaan.

Die eerste dagen wisten we eigenlijk nog niets van wat zich werkelijk in Birkenau afspeelde. Daarna hoorden we pas van ouderen, dat in Birkenau mensen werden vergast.
„Niemand komt uit dit kamp weg, behalve door de vuurpijp”, zei een oude Poolse jood tegen me. We wilden het aanvankelijk niet eens geloven. Tussen mishandelen en vergassen bestaat nog zo'n groot verschil. Maar toen de kamparts in ons blok kwam en ons weer ging selecteren, zei hij zelf heel openlijk, dat degenen, die niet konden werken, in de gaskamer zouden verdwijnen.
Ik zei dat ik wel kon werken, en werd ingedeeld bij de kolenmijn Janina in Opper-Silezië. Simon Polak en Jack de Vries, die allebei nog leven, gingen mee, evenals de al genoemde Mautje Hildersheim en Hakkie Michielsson.
We werden er in blokken ingedeeld en merkten al spoedig, dat net werk er niet kinderachtig was. Twaalf uur per dag moesten we werken op 550 meter onder de grond. Een verschrikkelijke taak voor mensen, die 200 gram brood en een halve liter koolwatersoep per dag kregen. Onze kleding leek op krantenpapier. Een hoofdbedekking kregen we niet, ondergoed werd overbodig geacht en de klompen waren veel te nauw.
In de mijngangen regende het elke dag. De gangen waar wij in moesten werken, waren net uitgeboord. Je kon er niet staan, alleen maar liggen.

Glück Auf in Janim
We kwamen steeds met drie of vier man onder leiding van een Poolse burger. Dit waren arbeiders, die op premieloon werkten en ons danook als werkvee beschouwden. Ze probeerden ons in conditie te houden, en wilden van ons 20 snel mogelijk mijnwerkers maken. De Polen waren overigens niet de leidende figuren in de mijn. De leiding berustte bij SS-ers, die als „Steiger” optraden en dus de plaats bepaalden, waar nieuwe gangen moesten komen. Mijn eerste ontmoeting met zo'n Steiger was meteen al heel onplezierig. De man kwam naar me toe en tuigde me ongenadig af. Ik had „Glück Auf”moeten zeggen, maakte hij me na het pak slaag duidelijk. Ik heb bet nooit meer vergeten ..
Twaalf uur per dag moesten we zo stutten en scheppen in de trieste mijn, die eigenlijk al lang gesloten was geweest maar weer waa opengesteld toen de IG-Farben goedkope werkkrachten aanbood. Die werkkrachten waren wij dan. Diezelfde fabriek leverde ook de gifgassen voor de gaskamers. Voor mijn negen maanden dwangarbeid heb ik later danook van IG-Farben 5000 mark smartegeld gehad!
De eerste ochtend vertrokken we om zes uur langs een halve meter hoge sneeuwhoop naar de mijn. Elke buitenman droeg een brandende carbidlamp, zodat de SS-ers ons goed in de gaten konden houden. De mijnen zelf waren vetkolenmijnen, zodat we daar rustig met gaspitten konden werken. Elke man kreeg één gaspit in de maand. Als hij die verloor of stuk maakte, kreeg hij een dag geen eten.
We werkten in ploegendienst. De ene keer moesten we 's nachts, de andere keer ‘s morgens vroeg naar ons werk. Verschillenden van m'n vrienden, die ik zojuist heb opgenoemd, sneuvelden bij dit zwoegen in de mijn door de martelingen, de honger en de ellende. Waar ik de kracht vandaan gehaald heb in leven te blijven begrijp ik zelf nu nog niet.
Er werd geslagen, de hele dag door. De Polen waren het ergst. Zij hadden er belang bij, dat we zo hard mogelijk werkten, want dat verhoogde hun premie. Van politiek begrepen ze niets. Voor hen waren alleen bier, vrouwen, slapen en de kerk van belang.
Vaak viel het woord „sabotage”. Dan waren er boven stenen in de kolen aangetroffen. Het gevolg hoef ik eigenlijk niet te vertellen; mishandelingen bij de vleet. Als er een dergelijke „sabotage” werd ontdekt kwam er altijd een straf bij, die nog harder aankwam dan mishandelingen: een dag niet eten. We werkten danook zeer nauwkeurig om ons dagelijkse rantsoen niet te missen. Maar ook dan kwam het nog wel eens voor, dat er een steentje meekwam, als de stootband de kolen naar boven transporteerde.

In de Krankenbau
Hoewel ontploffingsgevaar niet aanwezig was en we dus onze gaspitten konden laten branden, was het toch niet ongevaarlijk in de mijn. Want tenslotte lieten we zelf explosies plaats hebben en dan moest je maar maken dat je op tijd wegkwam. Het ging bij mij lang goed, tot die keer dat mijn lamp bleef haken toen ik de lont had aangestoken. Het kostte me kostbare seconden en ik zag danook geen kans meer nog vergenoeg weg te komen. Toen de explosie weerklonk, rolde er een muur van kolen naar me toe. Mijn been kwam er onder terecht en weigerde alle dienst toen ik bevrijd was.

Dit nummer kreeg ik op de arm.


Ze droegen me naar het Janina-Lager, waar ik in de „Krankenbau”, de ziekenbarak terechtkwam. Ze keken het eerst een paar dagen aan en zeiden toen dat mijn knie moest worden geopereerd.
De man, die zich ermee belastte was de Tsjechische dokter Orlik, ook een joodse gevangene. Twee weken lag ik nog in bed, toen vonden ze dat ik wel weer aan het werk kon. De dagelijkse marteling begon opnieuw en weer deed ik_maanden dag- en nachtarbeid, waarbij ik mijn krachten steeds verder voelde slinken. Rondom mij heen zag ik steeds meer kameraden sterven door de mishandelingen of door uitputting. Ik voelde dat ik het zelf ook niet lang meer zou volhouden.
„Ik moet hier weg” zei ik tegen mezelf, en daartoe zag ik maar één methode. Ik maakte mijn geheelde knie weer open en smeerde hem vol kolengruis. Een afdoend middel, waarvan de sporen nu nog te zien zijn. Voor de tweede maal ging ik naar de ziekenbarak, en daar mocht ik een week blijven om tot rust te komen.
Het was eigenlijk meer dan ik had kunnen hopen, want met ziekengevallen waren ze toch erg resoluut. Waarschijnlijk zagen ze nog steeds een werkobject in me. Ik was dan ook een taaie, en dat heeft me ook later vaak op de been gehouden op beslissende momenten. Op dat ogenblik was mijn laatste weerstand echter wel zo goed als verdwenen.

Ik gooide me naar beneden
Toen ik na die week rust weer aan het werk moest voelde ik me toch wel echt als iemand, die naar het schavot gaat. „Het loopt af” wist ik en weer zocht ik een oplossing om me aan die slavenarbeid te onttrekken. Ditmaal deed ik het nog rigoreuzer: ik gooide me van de bovenste verdieping van de ijzeren trap naar beneden.
Het kostte me niet eens veel moeite, want alles was beter dan nog eens in die mijn werken. Terwijl ik viel, dacht ik: „Ik hoop, dat ik een been breek”, maar zelfs de gedachte dat het misschien afgelopen zou zijn beroerde me niet zo sterk als men zou verwachten. Het viel echter erg mee, of tegen, zoals men het noemen wil. Ik viel met een klap op de grond, maar ik mankeerde eigenlijk niets. Instinctmatig paste ik weer het enige middel toe, dat in die kampen kon worden toegepast: simuleren. Ik deed of ik erg gewond was, maar ditmaal haalde het toch echt niets uit. Een blokoudste kwam naar me toe en zei „Je hebt je naar beneden gegooid, maak maar geen flauwe kul, ik heb het duidelijk gezien”.
Ik vertelde hem, dat ik onder geen voorwaarde meer in de mijn wilde, omdat het mijn dood zou betekenen. Onmiddellijk leverde de blokoudste me uit aan een Arbeitsdienstführer, en als ik misschien gehoopt had dat de gaskamer me nu zou verlossen, dan viel het toch weer erger uit: twee dagen bunker, luidde het vonnis. Het was weer net als in Amersfoort, twee dagen staan zonder eten of drinken, en daarna de vraag; „Wil je nu werken?”
Weer zat ik een week in de mijn, maar het einde was nu toch wel heel nabij. Ik kreeg hoge koortsen en meldde me ziek. Het bed in de Krantenbau stond weer op me te wachten en een week lang kon ik daar op verhaal komen.

Dan liever de gaskamer
Maar de kamparts wilde het na die week toch wel eens precies weten. Op de man af vroeg hij: „Willen jullie terug naar de kolenmijn of willen jullie naar Birkenau?” En hij zei er bij, dat dat laatste de gaskamer betekende. Lex de Vries, dia naast me lag, en ik keken elkaar eens aan. We waren moe van alles en verlangden naar het einde. „We gaan terug naar Birkenau” besloten we. Liever de gaskamer dan nog eens de mijn.
Met een Pool en een paar Russen werden we de volgende dag in een Rode-Kruiswagen gestopt. Door een kiertje zagen we de weg, maar onze gedachten waren de wagen al ver vooruit. We hadden nu wel gekozen, maar we waren doodsbenauwd. We kregen visioenen van de schoorstenen, van de vlammen, die soms uit de pijpen lekten en ineens moest ik weer denken aan die oude Poolse jood, die gezegd had: „ Je komt dit kamp alleen door de vuurpijp uit”.
We naderden een splitsing van de weg en het kostte ons steeds meer moeite ons te beheersen. De wagen remde af. „Nu gaat ie rechtsaf”, dacht ik bij mezelf, en dan gaan we stoppen. Ik was bang, doodsbang. En toen gebeurde het wonder. De wagen sloeg niet rechts-, maar linksaf. Verbijsterd keken we elkaar aan. Wat ging er nu gebeuren? Had de chauffeur zich vergist? Was het slechts uitstel?
Het was geen vergissing. De wagen stopte en we werden naar de Krankenbau gebracht. Rust kregen we er wel, maar door de honger konden we daar niet van profiteren. De rantsoenen waren verschrikkelijk krap en we zagen er danook uit als levende skeletten. Een paar weken ging dat zo door. Ik hoopte, dat ik weer ergens zou kunnen werken. Misschien zou ik dan meer te eten krijgen.
Een Franse dokter, ook een gevangene, bracht de uitkomst. Hij kwam bij mijn bed en vroeg: „Kun je weer lopen?” Ik wist het zelf niet, maar ik zei „Ja”, omdat ik wist dat in die ziekenzaal geen toekomst meer voor me bestond. En het gekke was, dat je na momenten van depressie toch altijd weer leven wilde.
„Ja”, zei ik nogmaals, en toen de dokter me vroeg het te proberen bewoog ik me waggelend door de zaal. Met de hand moest ik me tegen de muur steunen, maar ik hield vol dat het ging. De dokter nam mijn nummer op en verwees me naar het D-Lager, het hoofdkamp van Birkenau. Lex de Vries, en nog enkele anderen gingen mee, de rest bleef achter. Niet lang, want precies anderhalf uur later kwamen ze de zieken in de barak ophalen, geen uitgezonderd. De gaskamers wachtten en nadat het blauwzuur zijn werk had gedaan braakten de schoorstenen hun vlammen uit. Ik was op het nippertje ontsnapt.
In het D-Lager ontmoette ik de man, die mijn leven redde. Het was Nico Waterman, die de hel ook heeft overleefd en in maart 1964 is overleden. Hij heeft zijn smartegeld juist niet meer ontvangen.
Nico Waterman had een goed baantje. Hij was portier in een schoenmakerij en kreeg veel toegestopt. „Kerel, wat zie je er uit” zei hij toen hij mij, volslagen muzelman zag. Hij liet mij delen in zijn extraatjes en hielp me er zo helemaal bovenop. Er was weer zoiets als toekomst voor me weggelegd. Alleen wist je in de kampen nooit hoe lang je geluk zou duren. Maar voorlopig leefde ik van de dag en genoot van de hoeveelheden eten, die ver alles overtroffen wat ik de laatste maanden gewend was geweest. Ik kreeg weer kracht in mijn botten en dat betekende, dat ik weer werken kon: eigenlijk de enige reden, waarom ze je soms lieten leven.

De veertiende honderd
Ik werd ingedeeld in de veertiende honderd. Een vreemde naam misschien, maar de verklaring is toch heel eenvoudig: elk commando telde honderd man en mijn commando was het veertiende. Demonteren van neergestorte vliegtuigen, luidde mijn opdracht. |Ze lieten je met vier man een vliegtuigpropeller optillen, hetgeen nog juist te doen was. Maar SS-ers zouden geen SS-ers zijn, als ze je niet wilden pesten: ze haalden er graag twee man tussenuit en dan moesten de twee buitensten naar zien hoe ze de propeller omhoog hielden. Stokslagen in je rug dienden om je aan te vuren, en wee je gebeente als je het ding niet kon houden. Ik kon het niet. De propeller kwam boven op me terecht en dat was het sein voor een Kapo om zijn mishandelingslusten op me bot te vieren.
Die Kapo's waren altijd verschrikkelijke kerels, juist omdat het zelf ook gevangenen waren. Ze waren als oudsten boven een stel andere gevangenen aangesteld, maar de SS-ers vonden hun werk alleen goed, als het met mishandelingen gepaard ging. De Kapo's deden danook altijd hun uiterste best bij de SS-ers in een goed blaadje te komen en daar waren wij het slachtoffer van.
De Kapo, die mij aftuigde toen ik de propeller had laten vallen, deed zijn werk goed, dat moet ik zeggen. Ik was de hele dag uitgeschakeld en 's avonds begonnen ze weer opnieuw. Mijn nummer was genoteerd en die avond werd dat afgeroepen. Voor straf kreeg ik vijfentwintig slagen op mijn achterste met de kattenbul.
Wat dat precies voor een ding was, weet ik niet. In elk geval was het geen hout, maar een soort lange knuppel van rubber. Ik moest de slagen zelf meetellen. Als je dat vergat gingen ze gewoon door. Maar ook aan die vijfentwintig slagen kwam een einde en als er 's nachts geen SS-er kwam, zou ik tenminste even op adem kunnen komen. Die nacht kwam er geen, maar de meeste andere nachten wel. U weet nu zo langzamerhand wel wat dat betekende ..
Wanneer we het kamp binnenmarcheerden na een dag te hebben gewerkt, speelde het muziekkorps van het D-Lager, dat geheel uit gevangen musici was samengesteld. We liepen op de maat, maar hoewel het misschien een mooi gezicht is geweest, liepen we toch met het hart in de schoenen. Want de SS-ers hadden, ook bij dit binnenmarcheren wat bedacht. Regelmatig haalden ze de mensen van het buitenste gelid er uit. Die werden op wagens geladen en naar de gaskamer gereden.
Ik had dat gauw door en zorgde voortaan wel in het binnenste gelid te komen. Dat was niet eenvoudig, want er waren natuurlijk velen die dat probeerden. Wekenlang ging het zo door.
Overdag was er het onmenselijk zware werk, 's avonds het binnenmarcheren vol onzekerheid of ze er weer mannen tussen uit zouden halen, en daarna de wurgende vraag: zou er vannacht weer iemand komen?

De engel stond achter me
Vier van de zeven dagen kwam er 's nachts een kamparts binnenstappen als we in bed lagen. „Alle joden eruit, naakt uitkleden'' riep hij dan, en dan moesten we ons in rijen opstellen. Stuk voor stuk moesten we voor de arts gaan staan en dan ging het er maar om of je gezicht hem aanstond. Als hij je nummer vroeg werd je in een truck geladen en naar de gaskamer gebracht; zei hij „ab” dan mocht je doorlopen.