IK OVERLEEFDE NEGEN CONCENTRATIEKAMPEN
deel 1


uit: Haarlems dagblad, zaterdag 7 november 1964

Ik heet Machiel Gobets en ik sta met bloemen bij Artis. Vaak vragen ze mij:„Waarom heb je een nummer op je arm?” en dan zeg ik maar dat het mijn telefoonnummer is. Maar nu ik binnenkort in Duitsland ga getuigen tegen de oorlogsmisdadiger Erich Schemel wil ik toch mijn verhaal vertellen over de negen concentratiekampen die ik heb overleefd. Dan zal men begrijpen waarom ik elke morgen eerst even naar de Hollandse Schouwburg ga, om daar bloemen neer te leggen
Amersfoort - Vught - Moerdijk - Auschwitz/Birkenau - Janina - Liebenrosen - Oraniënburg/Sachsenhausen - Mauthausen - Gussen

Dit is het verhaal van een verschrikkelijke tocht langs negen Duitse concentratiekampen. Jarenlang werden wij mishandeld door verschrikkelijke beulen en ik begrijp nog niet hoe ik er levend ben afgekomen. Eigenlijk heb ik in die jaren maar eenmaal een S.S.’er iets menselijks zien doen: dat was toen een S.S.-man een jongetje, dat om zijn leven smeekte, spaarde. Het kreeg een mooi pakje aan en mocht voor piccolo spelen aan de poort van Auschwitz. Maar verder was het een orgie van moord en mishandeling, van genadeloze uitroeiing. En toen we eindelijk bevrijd waren ging het sterven nog geruime tijd door. Want de uitgeteerde gevangenen aten zoveel uit de Rode-Kruispakketten, dat ze bij bosjes omkwamen. Maar laat ik bij het begin beginnen.

Het was in die oorlogstijd voor een jood moeilijk om aan de slag te komen. Ik droeg geen jodenster en hoopte er op die manier tussen door te glippen. Maar dan had er toch niet die SD-er op de tram moeten zijn. Trouwens, als die er niet was geweest, was er ongetwijfeld later wel een ander verschenen. Het noodlot was voor een Jood vrijwel niet te ontvluchten.
Toen de SD-er op de tram stond. stond ik er ook. Zonder ster. Ik weet het nog precies, het was lijn 8, de oude Weesperstraattram. „Je bent zeker een Jood, niet?” vroeg hij. Het had weinig zin te ontkennen. Die lui hadden er een fijne neus voor.
Je weet best, dat je niet op de tram mag” zei hij. „Ik zal de tram laten stoppen en dan ga je met mij mee.”
Toen ik naast de SD-er in de richting Euterpestraat liep kon ik moeilijk bevroeden dat mij een zo lange lijdensweg te wachten stond. Maar dat ik niets goeds verwachtte weet ik wel. Lopend door Amsterdam nam ik in gedachten al afscheid van alles. Zou ik ooit terugkomen?
„Wat doe je hier met die rotjood?” werd er gevraagd toen de SD-er zich met mij bij de afdeling jodenzaken meldde. „Hij heeft zonder ster op de tram gestaan, ik kom hem uitleveren” antwoordde hij.

In de kelder
Ik moest met de neus tegen de muur gaan staan, de handen in de hoogte. Twee uur lang. Daarna werd ik in de kelder geschopt, waar ik bij tien joodse lotgenoten belandde. Twee dagen zat ik in dat hok met houten tralies, Eén dag kreeg ik helemaal geen eten, de tweede dag ontving ik een stuk Duitse kuch. Het was maart 1942.
De Amstelveenseweg was mijn tweede bestemming. We werden er met zijn achten in een cel gestopt. Er stond een ton waar je je behoefte in kon doen, en éénmaal in de week werd je gelucht. Onder ons waren twee zieken. Doktershulp kregen ze niet. „Joden moeten maar kreperen” luidde de uitleg van de bewakers.
Elke avond klonk het onheilspellende gerinkel van de laarzen der SS-ers. Dan werden er enige joden uitgehaald om op transport te worden gesteld. Dat ging met veel gejammer en geschreeuw gepaard, want de SS-ers wisten goed met de kolven van hun geweren om te gaan. Zo werden er elke dag weer nieuwe namen opgeroepen, en elke avond dacht je „Zou ik er bij zijn?” In de zesde week was het zover Ik werd uit de cel gehaald en op de tram gezet. Weer stond ik er zonder jodenster maar nu hoefde geen SD-er mij aan te houden. De tram bracht mij toch al naar het Centraal Station, waar de trein klaar stond.
Denk niet dat we in veewagens werden gestopt. Neen, in die periode waren er nog momenten dat je even op adem kon komen. Het was een gewone trein. waar we netjes op de banken konden gaan zitten. Als die bewakers er niet waren geweest hadden we gewoon op reis kunnen zijn, maar nu wisten we wel beter. De SS-ers bewaakten ons secuur, en mij in het bijzonder. Hadden ze niet zojuist gezien, dat ik een poging tot ontvluchten had gedaan?
Dat was vlak bij het Centraal Station, toen ik het naïeve idee kreeg, dat je die lui misschien kon verschalken. Ik vloog tussen de twee wagons van de tram door en zag de vrijheid vlak voor me. Tot plotseling een SD-er voor mij opdoemde met de rcvolver in zijn vuist. „Je kunt wel vluchten”, zei hij, „maar je komt niet ver”.
Toen heb ik voor het eerst tegen mezelf gezegd wat ik nog vaak zou herhalen: een blauwe boon kun je altijd nog krijgen”. Ik liep gewillig terug naar het transport. Met 260 man klommen we in de trein, die langs het perron klaar stond. Een gewone reis, zoals ik zei, alleen waren alle ramen afgesloten. Maar er werd ons maar weinig respijt gegund, want Amersfoort was veel te snel in zicht.
Toen we in Amersfoort uit de trein stapten» werden we meteen het bos ingejaagd. Daar maakten we voor het eerst kennis met het spelletje „Hinlegen und aufstehen”. Een doodgewoon spelletje eigenlijk, dat alleen prettiger was voor degenen, die de commando’s gagaven dan voor de slachtoffers.
Wilt u de spelregels weten? Het was heel simpel: als de SS-er schreeuwde „Hinlegen”, moesten we allemaal gaan liggen; als hij riep „Aufstehen”, moesten we allemaal opstaan. Natuurlijk
moest dat allemaal in hoog tempo gebeuren, en indien dat niet lukte, kwam een geweerkolf je wel helpen. Op deze wijze gingen we naar het Lager toe, en er vielen enkele slachtoffers. Die moesten we meeslepen, want tenslotte moest bij het appèl het aantal kloppen!

We ontmoeten de „kerstman”
Toen we in de buurt van het kamp kwamen zagen we overal tussen de bomen SS-ers met honden. We liepen over de SS-terreinen, waar barakken stonden, en kwamen daarna in het
„Häftlinge-Lager”. Daar moesten we drie-en-een-half uur op appèl staan. Toen kwam Berge, de kampcommandant, een stevige kerel, die er graag uitzag als Napoleon, zijn ene hand altijd onder zijn jas schoof en in de andere een rottinkje hield.
„Jullie begrijpen wel, dat jullie hier niet in een rusthuis zijn”, zei hij, „en dat zullen jullie wel gauw merken”. Onder het praten door liet hïj ons drie kwartier sport doen, hetgeen neerkwam op met je gezicht in de modder liggen en weer opstaan.
Daarna werden we ingedeeld in de barakken. Wij joden mochten ons niet scheren. We moesten onze baard laten staan, en kregen op het hoofd een „kippenren”, doordat ze precies midden over het hoofd het haar weg knipten. Ik werd ingedeeld in blok 7 bij een zekere Jan Goedhart, die daar als blokoudste optrad en een tamelijk redelijke vent was.
Om zeven uur ‘s avonds gingen we naar bed, blij dat we konden slapen op de houten britsen. Maar we hadden buiten het „kerstmannetje” gerekend, een Unterscharführer met een grote snor, die berucht was in het kamp. Om acht uur kwam hij binnen en hij brulde meteen „Zo, vervloekte joden, we gaan een uur sport doen”. Sport was nooit een plezierige bezigheid en dit helemaal niet, want het betekende dat je op commando in en uit bed moest springen. Degene, die vier hoog sliep, was natuurlijk ongelukkig. Zij die niet mee konden komen werden er tussenuit gehaald door het „kerstmannetje” en zijn helper, een zekere Teun, die nota bene in de ondergrondse beweging had gezeten. Deze Teun is wel veroordeeld na de bevrijding, maar al weer op vrije voeten. We zagen hen nooit meer terug.
Twee kampbeulen van Amersfoort: links Oberle (het „kerstmannetje”), rechts Kotälla.

Bij de indeling van werkcommando's werd een zestal joden, onder wie ikzelf, ingedeeld in het „Himmelsfahrtkommando”. Op het voor-SS-terrein moesten we van 's morgens half acht tot ‘s avonds zes uur met een onderbreking van een half uur een grote wals voorttrekken. Daartoe hadden ze riemen om ons heen gebonden. We hadden niets anders te doen dan de wals zonder stilstand rond het terrein voort te bewegen. Dat ging dagelijks met stokslagen gepaard. Als het niet naar het genoegen der bewakers ging haalden ze de schuldige er uit. Hij moest 's avonds na het appèl twee a twee-en- een-half uur in de „rozentuin” tussen het prikkeldraad staan zonder eten.
Ik heb daar een week of vijf gewerkt met alle consequenties van dien. Toen werd ik ingedeeld in het bos bij het Holzkommando, en aanvankelijk was ik geneigd blij te zijn dat ik van die wals af was. Maar het Holzkommando bleek een verschrikking te vormen.
Voordat we vertrokken kregen de kapo's, die over het commando gingen, al de opdracht van deze of gene SS-er, dat er 's avonds „een beetje minder het kamp in moesten komen”. Elke dag moesten we onder mishandelingen grote wortels van bomen rooien, op kruiwagens leggen en verplaatsen. Met dat hout werden dan de kachel in de barakken gestookt.
Ik heb daar samengewerkt met een dokter - de naam is me helaas ontschoten - die ik vreselijk zag martelen om de grote stronken op de kruiwagen te leggen. Ik was zelf nogal een actieve jongen en met mijn 24 jaar in de bloei van mijn leven. Ik kreeg medelijden met de dokter, die ongeveer vijftig jaar oud was, en hielp de man één moment bij zijn werk.
De Arbeitsdienstführer Kaiser zag het en vloog met het kerstmannetje naar ons toe. „Jij, vervloekte jood”, schreeuwde hij de dokter toe, „jij hebt zeker nog nooit gewerkt in je leven. Nee, die magere hier, die kan tenminste werken', en toen wees hij mij aan.
Met tientallen stokslagen dreven ze hem naar het prikkeldraad. Toen hij daar tegen-aan kwam knalden de schoten. Want dat betekende, dat hij een vluchtpoging deed, en een gevangene mocht je nu eenmaal altijd tijdens de vlucht neerschieten.
Nog denk ik dikwijls met veel spijt aan die dokter terug. Ik had die man nooit moeten helpen, maar zeker in die begintijd stond je daar niet bij stil. Zulke dingen blijven altijd zitten. Misschien was hij toch wel omgekomen, maar ik heb zijn lot toch bespoedigd.
Elke dag vielen er bij dat Holzkommando zoveel doden, dat ik besloot me een dag te drukken. De volgende ochtend verschool ik me in de wasruimte. Daar trof ik Ome Jan Lambers aan, een niet-joodse gevangene, die daar de baas was. Acht jaar geleden is hij overleden. „Ome Jan, wat moet ik doen?”, vroeg ik hem. Ik durf niet mee, er vallen elke dag zoveel doden.”
„Je kunt hier niets beginnen” zei hij, „het kamp is te klein, dat valt onmiddellijk op. Het enige, dat je kunt doen is een schep en een kruiwagen pakken en het talud tussen de barakken gaan verstevigen”. Het was een goed idee, en ik ging dadelijk aan de slag. Na een uur kwam er echter een nict-Joodse gevangene naar me toe, die zei: „Je moet bij de wachtpost komen. Ga er naar toe, want hij heeft mijn nummer opgenomen”. Schoorvoetend liep ik naar de toren, die aan het kamp grensde, waar de wachtpost - een Nederlandse SS-er -zat. „Daar ga ik, dacht ik bij mezelf.
„Zo jood”, schreeuwde de man, toen hij mij zag, „je hebt je gedrukt van het commando, hè?” Wat is je nummer? Zo, 1888, Kom, we gaan eerst maar eens sport doen”. Hij waarschuwde me, dat ik precies moest doen wat hij zei anders zou hij me neerschieten. Ik moest de schep in myn handen nemen en voor me uitstrekken en daarna vijftig diepe kniebuigingen in de modder maken. Geen één mocht ik er missen en ze moesten vooral diep zijn, heel diep. Daarna moest ik almaar heen en weer rollen in de modder, tot ik bijna „fertig” was.
Maar daarmee was ik er nog lang niet, want op dat moment kwam Arbeitsdienstführer Kaiser buiten de draad aanlopen, „Wat is er met die jood?” vroeg hij. „O, hij heeft zich ont trokken aan het commando”, luidde het antwoord. „Dan zullen we hem wel even helpen” antwoordde Kaiser. Ik werd door één van de verschrikkelijke kapo's uit het kamp gehaald. Vijfhonderd meter moest ik „hinlegen en aufstehen”, daarbij door stokslagen geholpen. Toen was ik bij de wachtpost, nu buiten het draad.
Onder de post stond een grote bak water, die een meter diep was. De kapo en Kaiser gelastten me in die bak water te gaan, en toen moest ik steeds weer onder water duiken en weer boven komen. Met stokslagen dwongen ze me en ze sloegen zo hard, dat ik mijn eigen bloed op het water zag drijven. Toen ze me uit het water hadden laten komen moest ik in de looppas stenen sjouwen. Het was eindeloos.
Tenslotte was ik zo ten einde raad, dat ik me naar het prikkeldraad gooide in de verwachting dat ze me zouden neerschieten. De Hollandse SS-er kwam naar me toe en ik riep hem toe: „Schiet me maar dood, ik kan niet meer.” Maar hij brulde „Doodschieten, vuile Jood? Je zult eerst werken”. Met een kruiwagen brachten ze me in het kamp en na een dag verblijf op de ziekenzaal moest ik weer met het Holzkommando mee.
's Avonds bij het appèl bleek dat er één man te veel was. Zijn naam was bekend, hij was als dood genoteerd. Een administratieve fout en daar hadden de Duitsers een afschuw van. De man werd tijdens het appèl uit onze rijen gehaald. „Man, je had al dood moeten wezen” zeiden ze tegen hem, „in onze boeken ben je dat al”.

Dit vond Machiel Gobets in zijn brievenbus: een oproep tegen Erich Schemel te getuigen.

De fout moest natuurlijk worden gecorrigeerd en daar werden het kerstmannetje en Teun mee belast. Zij hadden een „bloed-arena”, waar ze iemand naar hartelust konden mishandelen en bij deze ongelukkige buitten zij de mogelijkheden volledig uit. De man stierf tenslotte aan de mishandelingen, en toen kon men weer gerust gaan slapen; de administratie klopte weer.
In die „bloed-arena” zijn tientallen mensen omgekomen. Ik ben er ook een geweest, maar ze waren nogal schikkelijk: ik kreeg er 25 uitgemeten op mijn achterste. Ik geloof, dat die Teun me nogal mocht. Maar omdat het kerstmannetje erbij was, moest hij me wel slaan,
De volgende dag zei ik op het commando tegen een vriend, een zekere Frankenhuizen, die voor de oorlog in het Amstelhotel werkte: „Ga je mee het bos in. beukenootjes zoeken? Ik heb
honger!” We waren echter nog maar een klein eindje weg, toen we twee SS-ers tegenkwamen. Eén van hen kende ik uit de Albert Cuypstraat. Het was een slager, wiens voornaam Nico was. Zijn achternaam kan ik me niet meer herinneren.
„Ik ken jou wel, zei ik tegen hem. „Nou, dat kan” antwoordde hij, en onmiddellijk vroeg hij mij „zeg, wil je vrij?|” „Ik wel”, zei ik natuurlijk gretig, maar zijn antwoord werkte als een koude douche; „dan moet je tegen het draad opvliegen, dan kan ik je doodschieten en krijg ik een vrije dag|”. „Nou, dood kan ik altijd nog wel” antwoordde ik. „Je hebt je gedrukt van het kommando, hè?” luidde zijn volgende vraag en dat moest ik wel to geven. Hij kondigde aan onze nummers te zullen opnemen maar door het gepraat moet hij hebben vergeten het mijne te noteren.
Toen hij een uur later in het kamp kwam gaf hij het nummer van Frankenhuizen door. Deze kwam naar me toe en zei „Machiel, hebben ze jouw nummer niet?” „Och, ik kom zeker nog”, zei ik tegen hem, maar ik werd de hele dag niet meer opgeroepen. Geluk gehad. Frankenhuizen kwam er minder goed af. Hij werd „fertig gemacht” en overleefde die dag niet.

Deel 2